Uit het Geulse zijn diverse sagen en legenden bekend. Veelal spelen deze verhalen zich ook af in anderen plaatsen in Limburg. De onderstaande sagen en legenden zijn door Pierre Kemp (1886 – 1967) opgetekend in het boek ‘Limburgse sagen en legenden’
Het doodlager
Tussen Geulle en Bunde ligt in een eenzame vochtige streek “de Pas”.
Ouden van dagen waarschuwen u, ‘s nachts nooit door de Pas te gaan. Dan is het daar niet pluis; dan kermen er klagende stemmen, die schijnen te komen van heel ver en heel diep; dan waren er rond afgrijselijke geluiden, plots opstijgend uit het lis; dan lokken er zieltjes van ongedoopte kinderen, om te worden gedoopt; dan dwaalt er de vuurman en rent er in stormnachten de Wilde Jacht door de kreunende takken van de canadassen. Dan zou het kunnen gebeuren, dat ge de droeve stoet tegenkwaamt, die in sommige nachten optrekt van de Averput naar het Doodlager.
Hoe het moeras bij Brommelen aan die naam van Doodlager komt, is nog altijd niet opgelost. De kronieken schijnen er niets van te melden en in de archieven wordt niets gevonden, wat daar betrekking op heeft.
De Heerestraat
In het Waalserstraatje te Geulle worden door nachtelijke wandelaars wonderlijke geluiden gehoord en zonderlinge dingen gezien. Zelfs overdag is het er onheimelijk. Dat spokerige straatje loopt uit in de Heerestraat…. Een straat zonder huizen.
Daar hebben vroeger huizen gestaan, vele huizen. Deftige en sterke boerenhoeven, met al de bedrijvigheid die daarbij behoort. Daar werd gewerkt en gerust, daar speelden de kinderen voor de deuren en genoot het jong volk van zijn jong leven. Daar zaten de ouden van dagen tussen de kleine bloembedden van het voortuintje. Tot de pest kwam, de Zwarte Dood.
En waar enkele uren tevoren nog de kinderen zongen en sprongen en het geurde van de rozen, lelies, muurbloemen en reseda’s, klonk nu het gekerm van de lijders, die waren aangetast door de pest en hing er de stank van etterende pestbuilen. De zwarte dood vroeg niet naar jeugd en kracht, alles sleepte hij mee en spoedig was er in die woningen niemand meer, die zorgde voor het haardvuur, het vee en de vruchten. Al wat van de mensen van Geulle nog maar enigszins mee kon, ging mee ter bedevaart naar Scherpenheuvel, om de Moeder Gods te smeken die ramp te doen ophouden. En terwijl zij nog te Scherpenheuvel baden en boete deden, hield de pest te Geulle onmiddellijk op. Maar in de huizen op de Heerestraat is nooit meer iemand gaan wonen. Zij bleven verlaten en brokkelden af, daar zij niet meer verder werden onderhouden. Uiteindelijk zijn ze in puin gevallen en vergaan. Maar wie des nachts passeert, waar die huizen eens stonden, hoort daar nog heel zacht het gekerm en gekreun van de pestlijders, dia daar voor zoveel honderd jaren stierven en ziet daar gedaanten dwalen, gebukt onder de gezel van de Zwarte Dood.
Het vertrek van de Auvermannetjes
Ook in de Blomberg te Geulle hebben de Auvermannetjes gewoond. Wanneer de mensen des avonds naar bed gingen, hoorden ze buiten opeens zonderlinge stemmen roepen ‘Ketelen! Ketelen!’ en werd er op de luiken geklopt. De bewoners haastten zich dan om potten en pannen buiten te zetten, zie zij dan des morgens al heel vroeg terugvonden op de plaats waar zij ze des avonds hadden buitengezet, maar nu blank geschuurd en fijn gepoetst. Toen te Geulle voor de eerste keer des avonds de Angelusklok luidde, werd er uit de Blomberg een akelig gejammer en gekerm vernomen. De hele voorste helft van de berg scheurde af en schoof met een donderend geweld naar beneden. Uit de ontstane baaierd van zand, leem en slijk kwam een heldere beek gekronkeld. De mensen die dat zagen gebeuren en het aan een wonder toeschreven, noemden het de Heilige Beek. Ze heeft die naam nog en alles wat in die beek valt, wordt overtrokken met een korstje fijne kalk. Het verhaal gaat dat die kalk nog afkomstig is van de onderaardse woningen van de Auvermannetjes. Nadat de Auvermannetjes, die het luiden van de klokken niet konden verdragen, door dat luiden en het instorten van een gedeelte van de Blomberg uit hun onderaardse woningen waren weggevlucht, trokken zij de Maas over naar de Limburgse Kempen. De veerman, die juist met zijn pond op de Maas lag, hoorde dadelijk na het avondluiden duidelijk roepen: ‘Vaar mij over! Vaar mij over!’. Hij zag echter niemand. Als gedreven door een onbekende macht die hij niet kon weerstaan stiet hij toch van wal, ofschoon zijn bootje leeg leek. Eerst toen hij goed en wel voer, merkte hij dat zijn scheepje geladen was en wel zo zwaar, dat hij midden op de Maas dacht met bootje en al te zullen zinken: zo dicht stond het water langs de rand van het kleine vaartuig. De volgende dag vernam hij eerst wat er met de Blomberg was gebeurd en nu begreep hij dat hij de Auvermannekes had overgezet.
Een berg katten en nog meer
Twee dronkaards van Geulle die met de kermis te veel bier van het Haolhuuske hadden geproefd, wilden in hun dronkemanscourage eens gaan onderzoeken wat er eingelijk in de Blomberg huisde. Het was al middernacht toen zij naar huis wankelden.
Toen ze onder aan de berg gekomen waren, liep hun een klein katje onder de voeten. Het wilde hun naar kattenmanier langs de kleren strelen, maar een van de zatte kerels schopte het weg en zeide: ‘Maak dat je weg komt, lelijk beest!’. Nauwelijks had hij dit gezegd of niet tien en niet honderd, neen, duizenden katten stonden daar voor hem. Heel de berg zat vol katten en er kwamen er nog altijd maar bij. Het krioelde van de katten die al maar om de dronkemannen opdrongen. Van schrik was heel hun heldenmoed ineens verdwenen en in plaats van de geheimen van de Blomberg te onderzoeken begonnen zij in hun angst het Sint-Jans Evangelie te bidden. Eer zij dit uit hadden, was er geen kat meer te bespeuren en de twee helden trokken beschaamd naar huis. Zij hadden er genoeg van.
Een heks doet prijzen winnen
Te Geulle woonde een heks, die de mensen allerlei plagen, als luizen, ratten, krekels en dergelijke, zond. Maar had zij het goed op iemand begrepen, dan kon zij ook nog wel wat anders. Iemand die geen kwaad bij haar kon, omdat hij haar wel eens hielp in de moestuin, had toch zo graag prijzen gemaakt met zijn reisduiven. Tot nog toe was hem dat niet gelukt en hij kwam er zo eens over te spreken met de oude heks. ‘Gooi je pet maar eens de lucht in!`, raadde zij hem aan. De man deed dit. ‘Gooi nog maar eens!’, zei de heks. Zo wierp de man zijn pet tot zeven keer de lucht in en werkelijk, bij de eerstvolgende wedvlucht haalde hij met zijn duiven evenveel prijzen.