KOENEN, Maria Hubertina Jacoba Isabella, schrijfster (‘s-Hertogenbosch 19-1-1879- Maastricht 11-7-1959). Dochter van Mathijs Jacobus Koenen, leraar en taalkundige,en Adriana Cornelia Bogaerts. Gehuwd op 22-2-1919 met Felix Jean Joseph Hubert Rutten (1882-1971), journalist en schrijver. Dit huwelijk, dat kinderloos bleef, werd op 8-4-1929 ontbonden.
Marie (‘Mies’)Koenen groeide samen met twee broers op in een rooms-katholiek gezin dat- zoals zij zelf eens zei – ‘doorklaard en doortrokken was van de Nederlandsche taal’ (Roeping 26 (1949) 26). Haar vader was onderwijzer in ‘s-Hertogenboschen daarnaast samensteller van taalkundige werken, waarvan zijn Verklarendhandwoordenboek der Nederlandsche taal het bekendste is. Toen deze in 1880 een baan kreeg als leraar Nederlands aan de Rijksnormaalschool in Maastricht, verruilde het gezin Koenen Noord-Brabant voor het Zuid-Limburgse heuvelland. Zo kwam de anderhalf jaar oude Marie in de omgeving terecht die later zo’n grote rol zou spelen in haar boeken. In Maastricht doorliep zij, na de Rijksleerschool,de Rijksnormaalschool, waar zij ook les kreeg van haar vader. Tevens behaalde ze de lagere akte Frans. Marie zou echter nooit voor de klas staan. Na voltooing van haar opleiding hielp zij haar vader bij het telkens weer herzien van zijn woordenboek en wijdde ze zich aan het schrijven. Tot aan haar huwelijk in 1919 bleef zij bij haar ouders wonen, door wie zij werd onderhouden. Zij verdiende wel iets met schrijven.
De ambitie schrijfster te worden had Marie Koenen al vrij jong, zo omstreeks haar vijftiende. Zij las de werken van H. Tollens, A.C.W. Staring, I. daCosta en E.J. Potgieter, maar moest niets hebben van hun ouderwets aandoende zwaarwichtigheid. Meer deden haar de romans van de Vlaamse auteurs Hendrik Conscience en de zusters Rosalie en Virginie Loveling. Aanvankelijk sprak haar ook het werk van de Tachtigers aan, totdat zij het ontbreken van het geloof in hun werk steeds meer als een gemis ging ervaren. In haar religieuze ontwikkeling speelde vooral Thomas à Kempis een rol.
Het eerste werk waarmee Marie Koenen naar buiten trad, was de tekst van een cantate die in 1898 ter gelegenheid van de kroningsfeesten voor koningin Wilhelmina door enkele duizenden Maastrichtse schoolkinderen werd gezongen op het Vrijthof. Twee jaar later debuteerde zij – onder het pseudoniem Anne van Zuyden – met het in afleveringen in De Katholieke Illustratie gepubliceerde verhaal ‘Tot inkeer gekomen’. Kort hierna werd Koenen benaderd door Maria Viola met het verzoek bijdragen te schrijven voor Van Onzen Tijd. Dit in 1900 opgerichte rooms-katholieke maandblad – in de redactie waarvan onder anderen C.R. de Klerk, Albertine Steenhoff-Smulders en Maria Viola zitting hadden – wilde een rooms-katholiek literatuur bevorderen, waarin het geloof een belangrijk onderdeel uitmaakte van het na te streven schoonheids ideaal. Aan de verwezenlijking hiervan bijdragen werd voor Koenen een roeping, waaraan ze haar hele leven trouw zou blijven: ‘Vast en duidelijk zag ‘k vóór me: het levensdoel: “Doen wat ‘k zou vermogen,om mee te helpen aan den opbouw van een eigentijdsche kunst voor God”‘(Roeping 26 (1949) 29).
Nogin 1901 verscheen Marie Koenens ‘Stadshoekje’ in Van Onzen Tijd.Vervolgens barstte een ware stroom van verhalen en verhalende gedichten los, die alle werden ondergebracht in Van Onzen Tijd en in De Katholieke Illustratie. Veel van deze verhalen, zoals ‘Sint Marcoensberg’,’De klok van Meldaert’ en ‘Het hofke’, speelden tegen een Limburgse achtergrond. Het zou tot 1912 duren voordat enkele van deze verhalen werden gebundeld in De witte burcht. Daarna volgden snel meer boeken van haar hand, zoals in 1912 haar bewerking van Hendrik van Veldeke’s Sint Servatiuslegende en de novelle Het hofke en in 1916 De toren van Neekum en de verzenbundel De wegen.
Van groot belang voor het schrijverschap van Marie Koenen was haar ontmoeting in 1915 met Gerard Brom. De latere hoogleraar schoonheidsleer en kunstgeschiedenis aan de Roomsch-Katholieke Universiteit te Nijmegen werkte toen als leraar in Maastricht en woonde in dezelfde straat als de schrijfster. Hij spoorde haar aan een echte roman te schrijven, waarna hij ervoor zou zorgen dat deze in een tijdschrift werd gepubliceerd. Aldus verscheen in 1917 ‘De moeder’ in het een jaar eerder opgerichte tijdschrift De Beiaard. Ook dit blad zette zich in voor een eigen katholieke literatuur, maar schonk daarnaast aandacht aan zaken als religie, onderwijs en politiek. Hierna verschenen in De Beiaard onder meer nog ‘De andere’, ‘De wilde jager’ en ‘Het koninkje’, die tussen 1918 en 1921 ook in boekvorm zouden uitkomen.
De jaren tussen 1915 en 1920 vormden de eerste glorietijd in Marie Koenens schrijverschap. Haar werk werd goed verkocht en door de critici over het algemeen gunstig ontvangen. Op veertig jarige leeftijd trouwde zij met de journalist en schrijver Felix Rutten. Het echtpaar vestigde zich in een speciaal voor hen gebouwd landhuis, Huize ‘Schieversberg’, in Geulle. Dit huwelijk werd geen succes. Karakterologisch pasten zij niet bij elkaar. Koenen was zeer timide en wilde teruggetrokken leven. Hij was uitbundig, soms exuberant, en had het liefst mensen om zich heen. Op den duur botste dat. Hoewel zij samen in 1920 de dichtbundel Jong leven publiceerden, gingen beiden te zeer hun eigen weg om de echtverbintenis een kans van slagen te geven. Omstreeks 1927 verliet Koenen hem. Later scheidden zij van tafel en bed. Er volgde een periode van reizen, die haar onder meer voor lange tijd in Frankrijk, Zwitserland, Italië en België brachten. Pas in 1939 vestigde zij zich weer in Nederland, op de Heilig Landstichting bij Nijmegen. Daar verbleef zij tijdens de Duitse bezetting en schreef ze onder meer De korrel in de voor (1941) en Wassend graan (1947). Beide boeken spelen, evenals veel van haar andere romans en verhalen, in het Zuid-Limburgse boeren milieu.
De hoofdpersonen in Marie Koenens werk zijn vaak eenvoudige mensen – vooral vrouwen – die door God worden beproefd en die aan moeilijke situaties alleen maar het hoofd kunnen bieden door vast te houden aan hun geloof en door zichzelf te offeren. Een offer dat dan weer door God wordt beloond. Hoewel Koenen in haar boeken tal van ondeugden beschreef, legde ze toch de nadruk op het goede in de mens. Over echt slechte mensen kon en wilde ze niet schrijven, wat haar wel eens op het verwijt kwam te staan dat ze de werkelijkheid geweld aandeed en te zeer een ideaal beeld van de wereld schetste. Zoals het haar ook kwalijk werd genomen dat haar boeken vaak speelden in een soort arcadisch Limburg, waaraan de industrialisering nog niet had geknaagd. ‘Mijn Limburg is het Limburg van voor de mijnen’, zei Koenen daarover. Enkele van haar- in sobere, maar toch beeldende taal geschreven – romans en veel van haar verhalen hadden ook een historisch karakter, waarbij de vroege middeleeuwen haar voorkeur hadden. Voor die historische romans en verhalen documenteerde zij zich grondig. Verder schreef Koenen veel door de bijbel geïnspireerde werken en een groot aantal heiligenlevens, onder meer van Bonifatius, Lambertus, Elisabeth van Thuringen en Petrus Canisius, en deed ze vertaalwerk vanuit het Frans.
In de tweede helft van de jaren veertig, waarin in zekere zin een restauratie van de oude katholieke normen en waarden plaatsvond, begon voor Marie Koenen een tweede bloeiperiode. Haar boeken werden weer volop gelezen en ze kreeg veel huldeblijken. Zo ontving zij op 28 april 1948 de Brand-Van Gentprijs van de katholieke uitgevers en boekhandelaren voor Wassend graanen daarmee tevens voor haar gehele oeuvre. Op 7 mei 1949 kreeg zij een eredoctoraat in de letteren en wijsbegeerte aan de universiteit van Nijmegen.
Na 1950 volgde de grote stilte voor Marie Koenen, die inmiddels zeer teruggetrokken in het Zuid-Limburgse dorpje Houthem-St. Gerlach bij Valkenburg leefde. De nieuwe generatie lezers en critici moest niet zoveel hebben van haar enorme, soms zelfs blinde, godsvertrouwen en de gelatenheid waarmee haar hoofdpersonen al het onheil over zich heen lieten komen. De schrijfster wist zelf ook dat haar werk niet meer van de tijd was, maar accepteerde deze wending van het lot, net als de figuren in haar boek, en zonder morren. De al langer door vele ziektes gekwelde Marie Koenen overleed op tachtigjarige leeftijd na een hartaanval in ziekenhuis ‘Sint Annadal’ te Maastricht.Archief-Marie Koenen in het Katholiek Documentatie Centrum te Nijmegen.
De voornaamste publicaties van Marie Koenen zijn gebundeld in: De Werken(7 dln.; Utrecht [etc.] 1948-1952). (Onvolledige) ‘Lijst van geschriften’in de onder L genoemde publicatie van Notermans, 112-114; Marjo Stalmeier,Marie Koenen. Bibliografie van haar zelfstandig uitgegeven werken (1912-1980)(Maastricht 1981).
Behalve necrologieën door o.a. H. van Bommel, in De Bronk. Limburgs Maandblad6 (1958/1959) 330-332; idem, in Roeping 35 (1959/60) 260-265; Jef Notermans, in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkundete Leiden 1960-1961 (Leiden 1961) 106-114: Jul. Persijn, Albertine Steenhoff-Smulders en Marie Koenen (z.pl. 1931); Thema nummer over Marie Koenen, in Roeping 26 (1949) 1-110; L. d’Hooge, Marie Koenen. Eerste bijdrage tot de kennis van haar leven en werken [Licentiaatsverhandeling Universiteit van Gent] (Gent 1952).
Roeping26 (1949) tegenover p. 2. [Portret door Jan Bogaerts; Koenen in 1932].
A.Gorissen